Joost van den Vondel

De persoon, zijn leven en zijn werk
Text and poetry collection of images from search
 

Inhoud

Not an advertisement, but looks like it

Jeugd

Geboren: 17-11-1587 te Keulen, zoon van Joost sr. en Sara Cranen, beide ouders oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen.
Via Utrecht (enkele jaren) belandde het gezin in 1596 in Amsterdam, waar Joost sr. een handel in zijdewaren begon in de Warmoesstraat.
Joost jr. had 1 oudere zus: Clementia en 5 jongere broers/zussen: Sara, Rebecca, Peter, Catharina en Willem.

Joost was een voorvechter van de vrijheid van meningsuiting en nam geen enkel blad voor zijn mond.

Begin van zijn carrière

Portret van Joost van den Vondel

Van Joost kennen we zijn oudste gedicht: "Schriftuerlijck bruylofts reffereyn" van 05-06-1605, toen was Joost dus 17 jaar, wat hij schreef naar aanleiding van het huwelijk van zijn buurmeisje Claertje van Tongerlo en Jacob Haesbaert. Joost had snel al een doopsgezinde levensovertuiging, wat duidelijk in zijn poëzie terug te vinden is.

Zijn lijfspreuk luidde: "Liefde verwinnet al" en na een bundel licht-erotische amoureuze gedichten "Den nieuwen verbeterden lust-hof (Google-Books)" verliet hij dit genre voor een meer religieus-moralistische expressiviteit. Door zijn leraar Willem Bartjens kwam Joost pas écht op gang, in 1608 overleed zijn vader echter en nadat zijn moeder de Zijdehandel had overgenomen werd Joost haar compagnon en later, na zijn huwelijk met zijn buurmeisje Maeyken de Wolff op 5 december 1610 ging Joost de zijdehandel volledig zelfstandig runnen.

In hetzelfde jaar van zijn huwelijk schreef Joost zijn eerste toneelstuk: "Het Pascha ofte de verlossinge Israëls uit Egypten (DBNL)" alhoewel de zijdehandel veel van zijn tijd en energie opslokte. In 1613 zien we het renaissancistische "Den gulden winkel der konstlievende Nederlanders (DBNL)" van zijn hand verschijnen (als bijschriften bij platen van Dirck Pieterszoon Pers), geschreven "ter leeringhe ende vermaeck".

Een korte pauze

Na een korte periode van weinig gedichten rond de twintiger-jaren, waarvan we weten dat Vondel nogal zwaar van gemoed was, wat bij kunstenaars in die tijd vaker voorkwam en waarin we van zijn hand bijvoorbeeld wel het werk "Gebedt over mijn geduerige quynende Sieckte" kennen, herpakte Joost zich weer en ontpopte hij zich tot een strijdbaar en levenslustig man.

Nadat in het begin van de twintiger-jaren Vondel zich de humanistische cultuur en de literatuur van de klassieken (Grieken, Romeinen) eigen maakte (hij had geen klassieke opvoeding gekregen wat hem erg dwars zat) bleek al snel dat hij de basis had gelegd voor een omkeer in zijn dichterschap en werd hij een meer politiek en maatschappelijk geëngageerd dichter. Hervormd Nederland was toen verdeeld in de remonstranten (onder leiding van Johan van Oldenbarnevelt) en de contraremonstranten (onder leiding van stadhouder Maurits). Toen in 1619 Johan van Oldenbarnevelt door de calvinisten werd terechtgesteld was Vondel, die een groot bewonderaar van deze man was hoogst verontwaardigd, we zien nadien van zijn hand verschijnen: "Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd (1623)" waardoor hij een boete van 300 gulden opliep, wat hem niet echt ervan weerhield zijn ongezouten mening te uiten, zo zien we verder ook van zijn hand verschijnen: "Geuse-Vesper of Sieckentroost", "Rommel-pot van 't Hanekot (1627)", en "Roskam (1630)". Door zijn maatschappelijke betrokkenheid en de bewondering voor zijn werken kwam hij daar vrij ongeschonden mee weg.

De jaren 30 brachten voor Joost echter een aantal tegenslagen, zijn moeder was niet blij met zijn opstandigheid en Joost werd in 1628 onterft. Toen in 1632 zijn zoontje "Constantijn" en een jaar later zijn dochtertje "Saartje" overleden werd Joost door kommer overmand. In 1633 schreef hij voor zijn misschien wel beste vriend Geeraerd Vossius de "Verstroostinghe" op het overlijden van diens zoon Dionysius. Toen in 1635 zijn vrouw "Maeyken" kwam te overlijden wist hij zich geen raad meer, de jaren daarna waren voor hem een mentale worsteling wat uitmondde in het verbranden van 5 van zijn reeds voltooide geschriften, wat het hoogtepunt van zijn depressie inhield.

De katholieke kerk en levenseinde

Na 1637 voelde hij zich steeds meer aangetrokken tot de Rooms-Katholieke kerk, wat hem door velen niet in dank afgenomen werd, we zien in dat jaar de "Gysbreght van Aemstel (UVA)" verschijnen, opgedragen aan Hugo de Groot en geïnspireerd op de Aeneïs van Vergilius, volgens Protestanse predikers zaten er teveel "Paapse invloeden" in dit stuk.
Hij blijft zeer actief schrijven en we zien veel lofdichten op Amsterdam, zijn geloof en de scheepvaart van zijn hand verschijnen. Zijn bekering tot het Katholicisme werd zijn vriendschap met Hooft en Huygens echter wel noodlottig wat hij heel erg vond, maar veel intellectuelen in Amsterdam bekeerden zich eveneens tot de Rooms Katholieke kerk waardoor Vondel zich niet alleen voelde staan. In 1653 ontving hij een officieel teken van erkenning en werd hij door collega-dichters, schilders en liefhebbers gekroond met een lauwerkrans als Hoofd der Poëten.

Nadat Joost in 1652 de zijdehandel aan zijn zoon toevertrouwde en deze binnen 2 jaar failliet ging (het was geen zakenman bleek toen) en bovendien door de oorlog met Engeland de welvaart in Amsterdam ook snel minder werd, nam Joost op 70-jarige leeftijd de schulden van de zaak op zich, zijn zoon kwam in 1659 op zee te overlijden maar door zijn goede contacten hebben de schulden niet zwaar op hem gedrukt, na van 1658 tot 1668 als boekhouder van de Bank van Lening te hebben gewerkt werd hij eervol ontslagen met behoud van salaris. Joost bleef altijd zeer productief in het schrijven.

In 1675 overleed zijn toen nog enig overgebleven kind Anna, op 5-2-1679 kwam op 91-jarige leeftijd ook een einde aan het leven van Joost van den Vondel. Hij werd door veertien dichters en liefhebbers naar zijn graf gedragen in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.

Gedichten van Joost van den Vondel

 

Voetnoten: