Joost van den Vondel

Op het overlijden van zijn dochtertje, 1633
Text and poetry collection of images from search
 

De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
op het onnozel wicht,
en lacht, wanneer, in ’t scheien,
de droeve moeders schreien.

Not an advertisement, but looks like it

Zy zagh’ er een, dat, wuft en onbestuurt,
de vreught was van de buurt,
en, vlugh te voet, in ’t slingertouwtje sprong;
of zoet Fiane zong,
en huppelde, in het reitje,
om ’t lieve lodderaitje:
of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
den rinckelenden hoep
de straten door: of schaterde op een schop:
of speelde met de pop,
het voorspel van de dagen,
die d’eerste vreught verjagen:

of onderhield, met bickel en boncket,
de kinderlijcke wet,
en rolde en greep, op ’t springend elpenbeen,
de beentjes van den steen;
en had dat zoete leven
om gelt noch goet gegeven:
maar wat gebeurt ? terwijl het zich vermaackt,
zoo wordt het hart geraackt,
(dat speelziek hart) van eenen scharpen flits,
te dootlick en te bits.
De Dood kwam op de lippen,
en ’t zieltje zelf ging glippen.

Toen stond helaas ! de jammerende schaar
met tranen om de baar,
en kermde noch op ’t lijck van haar gespeel,
en wenschte lot en deel
te hebben met haar kaartje,
en doot te zijn als Saartje.

De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet moght zijn)
een krans van roosmarijn,
ter liefde van heur beste kameraat.
O krancke troost ! wat baat
de groene en gouden lover ?

Dié staatsie gaat haast over.

 

Voetnoten: